Tuesday, November 22, 2011

Aan banden

Natuurlijk: je moet íets met die buik. Vanaf een maand of vier steekt dat ding nogal opvallend de wereld in en je moet ‘m nu eenmaal ergens laten. Zelf denk ik dan aan een kek tuniekje, een leuk wikkeltopje of een gezellig jurkje. Zwangere vrouwen denken echter massaal aan buikbanden: grote lappen elastiek met een bijna grappige tekst, print of in het ergste geval: een combinatie van die twee. Vooruit, er zijn nuttige varianten. Zo heb je als zwangere vrouw te kampen met doorlopende ongewenste intimiteiten: iedereen wil ‘even aan je buik zitten, hoor’. De buikbanden met de tekst ‘Do not touch’, al dan niet vergezeld van een boze smiley of een verbodsbord, zijn dus begrijpelijk. Dat maakt ze echter nog steeds niet om aan te zien.
Veel erger zijn de hihi-buikbanden, vaak gedragen door aanstaande moeders met Crocs en/of sjaaltjes. Zoals alle zwangere vrouwen willen zij de zegeningen van het moederschap graag dwangmatig delen met de rest van de wereld, en daarom gebruiken ze hun buikband om de simpele, want niet-zwangere, massa uit te leggen hoe zo’n kind nou eigenlijk in elkaar zit: ‘50% papa, 50% mama, 100% ikke’ zegt zo’n band dan. Afschuwelijk om te bedenken dat het met dat arme kind nooit goed kan komen als er al 50% in zit van een vrouw die denkt dat een buikband ‘lekker gek’ is. Er bestaat nog een overtreffende trap van deze buikband: de gepersonaliseerde uitgave. In plaats van het anonieme ‘papa’ en ‘mama’ staat er dan ‘50% Floris’ en ‘50% Marianne’. 100% mislukking, zeg ik. Die kleine maakt geen schijn van kans.
Wie denkt dat hiermee het toppunt bereikt is, vergist zich helaas. Want helemaal bovenaan de treurige buikbandenhiërarchie staat, op gigantische afstand van de 50%-bandenmoeders, het allerirritantste bandentype. Voor haar is het niet genoeg dat die enorme buik jou al steeds confronteert met het onvoorstelbare feit dat zij, in die Crocs ja, Ooit Seks heeft gehad. Zij wil dat de verwekking van haar gedoemde spruit jou luid en duidelijk in het netvlies wordt gebrand. Satanisch draait zij om de haverklap een groot lycra kleurvlak in je blikveld. Er is geen ontkomen aan, je móet die tekst keer op keer lezen: ‘It started with a kiss…’ Het zijn die gore suggestieve puntjes die ‘t hem doen. Gad-ver-damme.

Thursday, October 13, 2011

Oud

Eerst negeer ik de tekenen. Ik blijf stug ver na middernacht naar bed gaan, ook al moet ik de volgende dag werken. Ik eet een week achter elkaar junkfood, gewoon omdat het kan. Dapper zet ik mijn tentje in elkaar op wat voorheen een grasveld was, en ga vervolgens een weekend lang klappertandend festivalbier staan tanken waar om de drie seconden iemand zijn haar in headbangt. ‘Heerlijk hè, ja, dit is genieten,’ roep ik tegen vrienden. Ik ben het leven aan het leven, zoals dat heet, en ik ben er verrekte goed in.
Maar op zeker moment begint er iets te veranderen. Het zijn kleine dingen waardoor ik weet: het gaat de verkeerde kant op met me. Bijvoorbeeld als ik brak van het slaaptekort aan het werk ben en mezelf betrap op de gedachte: ‘Hè, straks fijn op tijd het mandje in.’ Of wanneer ik mezelf na een week van pizza hoor verzuchten: ‘Vanavond ‘ns een lekker prakkie.’ Allemachtig, hoorde ik daar nou m’n moeder?
Van de weeromstuit schiet ik in de ontkennende fase. Ik koop meteen een kaartje voor een obscuur metalbandje in een schimmige muziekbunker in het Belgische Wortel. Het polsbandje dat ik bij wijze van toegangskaartje omgehangen krijg, laat ik net zolang demonstratief om m’n pols hangen tot het eraf rot. De buitenwereld zal verdorie weten dat ik nog midden in het leven sta en dat iedere vorm van vertrutting mijn deur voorbij zal gaan.
Maar zodra ik daar sta met m’n knappende trommelvliezen, merk ik dat ik het gevecht aan het verliezen bent. Zuchtend wiebel ik van het ene been op het andere. God, wat vermoeiend, dat staan. Een concert waarbij ik kan zitten, dat lijkt me wel wat. Wat een armoedig gedoe eigenlijk, met die plastic bekertjes. Wat staat die kerel daar trouwens nou toch te blèren? En kan hij dat vette haar niet eens fatsoenlijk laten knippen ofzo?

Als het concert afgelopen is, ben ik blij dat ik naar huis mag. ‘Zo lekker tukken,’ denk ik, en ik kan mezelf wel slaan om die gedachte. Ongelooflijk, wat doen m’n voeten zeer. En m’n rug. En m’n ogen branden, net als m’n keel, trouwens. ‘Hoe hou je dat toch vol?’ zou moeders zeggen en ik vraag mezelf dat nu ook af. Oh shit. Ik word oud.

Thursday, August 18, 2011

Pinnen

Wel eens een bejaarde bij een pinautomaat gezien? Best vermakelijk als je van een afstandje toekijkt, maar bloeddrukverhogend als je achter de bejaarde in de rij staat. Eerst wordt er enigszins argwanend richting pinautomaat gerollatord. Ik zweer het je: sommige oudjes maken eerst een soort schijnbeweging om de automaat op het verkeerde been te zetten, of wat ze dan ook denken als ze zwabberend koers zetten naar de geldbron. Dan begint het: hoewel ze al tien minuten staan te wachten om te mogen gaan pinnen, komt nu pas de, meestal buitensporig grote, portemonnee tevoorschijn. Dat klinkt als een vlotte handeling ja, maar in werkelijkheid is het een worsteling met een boodschappentas op wieltjes vol Knirps-parapluutjes, plastic tasjes-vanwege-altijd-handig-om-bij-je-te-hebben, kortingsbonnen, familiefotoalbums en zuurstoftanks. Als die knip dan eindelijk boven water is, moet het pasje er nog uit. Dat is meestal het moment dat het gemompel begint: ‘Oh ja, dat pasje, hè, waar is dat ding, o hier, o gut, o jee, o nee, gaat er weer niet uit, het is ook zo lastig, zo’n last van m’n handen, nou verdraaid, ach hemel, ja, nee, ja, ik heb ‘m.’ Vervolgens gaan ze met dat pasje in hun handen naar het scherm staren. Het is niet dat dat scherm deze keer ineens een heel andere boodschap verkondigt dan normaal, zoals altijd staat er ‘Voer uw pas in’, maar toch kijken bejaarden altijd eerst ernstig vertwijfeld en vooral zeer langdurig naar het scherm. Alsof ze verwachten dat ze mondelinge instructies gaan krijgen, maar die komen niet. Met de moed der wanhoop schuiven ze dan dat pasje maar in de automaat, soms zelfs in één keer in het juiste sleufje.
Iedere pinautomaat vraagt vervolgens om een pincode, maar bejaarden denken kennelijk altijd dat dit wel eens de dag kan zijn dat ie eerst gaat vragen hoe je dag is geweest, of hoe het met je nieuwe heup is. Eerst wordt er dus gewacht. Lang. Dan komt er weer een hoop gemompel: ‘Die code, ach die code, ik heb ook zoveel codes, hoe moet ik dat nou weer allemaal onthouden, en ik mag ’t nergens opschrijven van m’n kleinzoon, maar ja, die heeft makkelijk praten, wat was ’t nou toch, iets met een verjaardag, maar van wie, gut, ACHT ZEVEN VIER DRIE’, want op de een of andere manier moeten bejaarden hun pincode altijd hardop uitspreken bij het intoetsen.
Dan moeten ze een geldbedrag kiezen. Daar hebben ze van tevoren natuurlijk niet over nagedacht, want dat zou efficiënt zijn. Ter plekke maken ze dan ook de hele wachtrij deelgenoot van hun boodschappenlijstje: ‘De kapper voor m’n watergolf, melk, brood, kaas, eitjes, maar een klein doosje, want vorige keer kon ik er 5 weggooien en da’s toch zonde, wat bij de koffie voor de kinderen, dat moeten ze natuurlijk weer niet, maar ik neem het toch mee, en anders geef ik het wel aan de buurvrouw, nog wat voor de hulp, want ze is jarig, en nog een cadeautje voor het kleinkind van Margo’. En hoewel het overduidelijk is dat je de knopjes naast het scherm moet gebruiken om een bedrag te kiezen, rammen bejaarden, als ze dan eindelijk besloten hebben tot het opnemen van 50 euro, altijd nog even op de cijfertjestoetsen, die dus niks doen. Vervolgens schelden ze het apparaat uit en gaan er hard en langzaam tegen praten, alsof er dan wel geld uitkomt: ‘Vijftig euro moet ik hebben. VIJF-TIG. Nou, vooruit. Hè, pestding.’ Dan slaan ze nog op wat knoppen en uiteindelijk zit daar de goede tussen.
De pinpas komt weer tevoorschijn. Paniek, natuurlijk, want, mompel: ‘Ja, da’s m’n pas, maar waar is nou m’n geld?’ Eindelijk spuugt de automaat geld uit. Dat wordt eerst geteld, met natgelikte vingers om de briefjes van elkaar af te pellen. Daarna wordt het met uiterste precisie in het juiste vakje van de portemonnee opgeborgen. Met die portemonnee kan geen twee stappen gelopen worden om de volgende pinner vrije doorgang te verlenen, dus recht voor de automaat gaat die immense tas weer open, gaan de Knirpsen, de plastic tasjes en de tanks weer opzij, en wordt de portemonnee weer op z’n plaats gelegd. Wee degene die deze bejaarde voor zich treft bij de bakker.

Wednesday, August 10, 2011

Spin

Wat is erger: een dikke spin in je badkamer zien of ‘m niet zien terwijl je wel weet dat hij er is? Op dit moment niet-zie ik een gigantische bruine spin in de badkamer waarvan ik vanmorgen heb vastgesteld dat hij daar wel woont. Dat is lastig, want ik moet nu gaan douchen terwijl ik de spin nog niet heb gelokaliseerd. Rationele vrouw die ik ben stel ik me voor dat hij ergens in een hoekje is getransformeerd tot een soort Spielberg-spin die nu op het plafond klaarzit om zich bloeddorstig op mij te laten vallen zodra ik een voet in de badkamer zet. En dus kijk ik naar het plafond terwijl ik de badkamer inloop. Vrijwel meteen realiseer ik me dat hij ook juist op dit moment de vloer aan het oversteken kan zijn en dat ik dus het risico loop om ineens een misselijkmakend gekraak onder mijn voet te voelen. Ik sta dus weer stil. Op twee meter afstand lokt de douche, maar ik kom niet vooruit. Achter elke fles badschuim verwacht ik mijn spin en dat trekt me niet erg aan. Ik kijk nog een keer ingespannen de ruimte rond, maar ik zie hem niet. Hm. En er moet toch gedoucht worden. Ik buig voorover om in ieder geval vast te kunnen stellen dat hij niet in de badkuip is gaan zitten en spring dan manhaftig in de kuip. Niks aan het handje, geen spin te zien. Gerustgesteld zet ik de douche aan.
Op het moment dat ik enthousiast shampoo in mijn haar sta te smeren, zie ik vanuit een ooghoek iets bewegen. Volkomen zinloos roep ik: ‘Bwhraah!’ en maak een sprongetje. De spin is dus weer opgedoken. Aan de andere kant van de badkuip hangt hij ineens onverstoorbaar tussen plafond en muur. Ik besluit om de spin tussen het shampooschuim door maar eens smerig aan te kijken. Zo’n staarwedstrijd is natuurlijk volslagen kansloos, want ik kom zes ogen tekort om echt indruk te kunnen maken. Hij besluit dan ook om maar eens verder mijn kant op te wandelen. Dat vind ik echt een heel slecht idee en ik piep ‘Wieee!’ Dat vindt ‘ie vast raar, maar hij kuiert toch lekker door. In een vlaag van helderheid spetter ik wat water zijn kant op. Het helpt, hij stopt en gaat relaxed ondersteboven hangen op een halve meter afstand van mij. Relaxed voor hem, ja, want ik durf geen vin meer te verroeren uit angst dat hij toeslaat.
Dapperder mensen dan ik richten in dit geval gewoon de douchekop op de spin. Ik overweeg dat ook, maar het idee dat hij dan op volle snelheid over de tegels richting mijn tenen surft, houdt me tegen. Bovendien: wat als Spielberg-spin met zijn duistere krachten ineens weer uit het putje kruipt zodra ik de douche uitzet? Zijn wraak zal vast verschrikkelijk zijn. De douchekop biedt dus ook geen uitkomst.
Terwijl ik met een schuin oog het beest in de gaten houd, spoel ik de shampoo uit mijn haren. In recordtempo rommel ik nog wat met douchegel, die goddank aan mijn kant van het bad stond, maar de overtuiging is eraf. Ik moet nú uit die badkuip. Spin is het daarmee eens, want hij kruipt weer mijn kant op alsof hij wil zeggen: ‘Is nou wel mooi geweest, hè?’ Ik wurm mezelf in vreemde bochten uit de badkuip en spring op de badmat. Ik pak mijn handdoek en kijk nog een keer omhoog. Dreigend doet hij met al z’n poten een stapje naar voren. Duidelijk. Afdrogen doe ik wel ergens anders.

Friday, June 10, 2011

Gênante momenten (in je eentje) II - Het blackberrymeisje

Er is één type gênant moment dat sinds een aantal jaar steeds vaker voorkomt. Ik denk dat in de laatste 3 jaar het aantal zeker met 200% toegenomen is. Dat is de schuld van de BlackBerry. Of de Iphone. Zelfs van de simpele goeie ouwe Nokia. In de metro stond vandaag een beschrijving van ‘Het blackberrymeisje’, alsof dat een nieuwe diersoort is. ‘Het blackberrymeisje zit en loopt altijd met een lichtgebogen rug’, zo las ik, ‘en haar handen heeft ze krampachtig om haar telefoon geklemd.’ Bovendien heeft ze ‘totaal geen oog meer voor haar omgeving.’ En dat laatste is natuurlijk gevaarlijk.

Met de komst van apparaten waarmee je altijd en overal kunt sms’en, pingen, mailen en twitteren, is de wereld om ons heen een soort doorlopend circus geworden. Mensen slingeren over de weg, lopend of met de fiets, terwijl ze stug naar een of ander schermpje staren. Je kunt tegenwoordig op straat de prachtigste dingen meemaken: zo zag ik laatst een meisje dat in een metrostation vol gas op een van de toegangspoortjes klapte. Behoorlijk gênant, en ze was ook nog eens niet in haar eentje.
Hoewel ik er altijd wel om kan grinniken als ik zoiets zie gebeuren, vond ik zo’n situatie altijd ook een beetje treurig. Kom op zeg, je kan jezelf toch wel éven losrukken van dat ding? Totdat ik pas geleden in een winkelcentrum liep. Ik werd gebeld. Hartstikke leuk natuurlijk, maar mijn mobiel dacht daar anders over en verstopte zich in mijn tas. Voor degenen die niet bekend zijn met meisjestassen: het is een soort jungle op zakformaat. In die jungle kan een telefoon zich op heel veel slinkse manieren verstoppen. Al lopend dook ik in mijn tas en spontaan begon ik te zwabberen: probeer maar eens rechte lijnen te lopen als je bijna tot aan je schouders in een tas aan het verdwijnen bent. Gelukkig vond ik mijn mobiel, alleen net te laat. Shit. Het was ook nog eens iemand die ik graag wilde spreken. Terwijl ik zachtjes in mezelf mopperde om de geslaagde sabotagepoging van mijn tas, ging mijn telefoon weer af: een sms. En niet zomaar een sms: het was er eentje die schreeuwde om een snel antwoord. Direct, onmiddellijk, nu! En dus begon ik te sms’en. Wel lopend natuurlijk, want een moderne meid multitaskt zich een ongeluk. Letterlijk. Ik merkte al gauw dat ook nu weer een zwabber optrad: vervaarlijk zwenkte ik langs een aantal winkelgevels, maar ik raakte gelukkig niks en ik was inmiddels al bijna klaar met sms’en. Toen besloot ik even op te kijken om te zien waar ik inmiddels was beland. Net te laat. Tijdens het opkijken liep ik nogal hard tegen een lantaarnpaal. Gauw keek ik om me heen. Dit is pijnlijk. Echt heel. Maar gelukkig had niemand het gezien.
Gênante momenten (in je eentje)

Ga maar na: als iemand op straat onderuit gaat, doet hij twee dingen: eerst kijken of iemand anders het opgemerkt heeft, daarna pas kijken of hij zich heeft bezeerd. Je vindt ondraaglijke pijnen minder erg zolang niemand anders heeft gezien hoe je jezelf dat leed op onbenullige wijze hebt aangedaan. Zo liep ik ooit eens nogal hard tegen een glazen wand op, op onnavolgbare wijze met mijn voorhoofd eerst, terwijl ik dacht dat ik bezig was een gebouw te verlaten. Mijn eerste gedachte was: ‘Ik hoop dat niemand dit gezien heeft.’ Pas daarna kwam langzaam maar nadrukkelijk de pijnsensatie, vervelend, maar toch nog wel minder belangrijk dan het feit dat iemand die het had gezien langzaam maar zeker stierf aan een lachkick. Schaamte is erger dan pijn.

Toch zijn er momenten denkbaar dat je jezelf zo onbenullig gedraagt, dat het niet uitmaakt of iemand anders het wel of niet gezien heeft: jouw actie is zo gênant dat je jezelf lomper vindt dan een ander je ooit zou kunnen vinden.
Voorbeeld: je zit op de fiets. Het is voorjaar. Vogels fluiten, bloemen bloeien, de zon schijnt. Er waait een zalig briesje. Tot zover alles goed. Je trapt jezelf vrolijk voort en bent erg tevreden met jezelf: kijk jou hier eens fietsen, sportieve natuurliefhebber die je bent. Goed, al het groen in je directe omgeving bestaat uit een berm met zwerfafval, en links van je raast een drukke provinciale weg, maar je fietst hier toch maar lekker. Hulde aan jou. Aangemoedigd door je eigen fietsbriljantie, besluit je tot een omweg door het park.
Stom, natuurlijk, In het park wonen de beestjes. Hoewel ze heel veel kleiner zijn dan jij, lijkt het er al snel op dat ze het van je gaan winnen: sommigen vliegen demonisch hard te pletter tegen je voorhoofd, anderen boren zich met voelbaar genoegen in je oog. Je fijne fietsritje wordt al snel een strijd op leven en dood: je wil niet verliezen van een vlieg, maar het begint er sterk op te lijken dat dit wel gaat gebeuren. Wanneer je in je gevecht naar adem hapt, is er altijd één opperkamikazevlieg die zich in dat korte moment naar binnen weet te werken en jawel: nu zit er een beestje in je mond. ‘Niet slikken!’ giert paniekerig door je hoofd. Al vrij snel komt de juiste oplossing in je op: spugen. D’ruit met dat gore beest! In je blijdschap dat je iets gevonden hebt op het vieze-vlieg-in-mondprobleem, vergeet je echter wel dat je nog aan het fietsen bent. En dat het briesje dat je net nog zo heerlijk vond, inmiddels wel recht in je gezicht briest. In je paniek denk je niet aan briljante dingen als 'opzij spugen'. Als je dus besluit tot spugen, belanden spuug én beestje bijna direct weer in je gezicht. Dat is vies. Echt heel. Maar gelukkig heeft niemand het gezien.
De tuinslang(haspelkar)

Ik ben niet zo goed met tuinen. Dat wil zeggen: mijn enige vaardigheid op het gebied van tuinen is dat ik mezelf er erg beeldig in kan bevinden. Het verzorgen van een tuin daarentegen is iets wat ik maar moeizaam onder de knie krijg. Hoewel ik me er bijvoorbeeld bewust van ben dat plantjes in warme, zonnige tijden behoefte hebben aan water, vergeet ik ze rustig dat te geven. Gevolg is dat ik met enige regelmaat in het tuincentrum maar gewoon nieuwe plantjes aanschaf, omdat ik de vorige generatie redelijk genadeloos heb laten verkommeren. Enige tijd geleden was er weer zo’n moment: de tuin was echt niet meer om aan te zien, en hoewel ik dat lange tijd redelijk succesvol kon negeren, werd het stilzwijgend hoofdschudden van de buurman over het hegje dat ons scheidt me uiteindelijk toch te gortig: ik ging de tuin weer ‘ns doen. Na een meeslepend tweedaags gevecht met onkruid, was de tijd van planten gekomen: enthousiast stopte ik allerlei gekleurd spul in de grond. Ik deed dat met veel liefde, en ik was deze keer zo tevreden met het resultaat dat ik mij voornam dat deze planten pas dood zouden gaan wanneer dat volgens het bijbehorende labeltje de bedoeling was. Kortom: ik ging ze water geven. Het waren weken waarin de temperatuur steevast opliep tot 25 graden of meer, met een verzengende zon en dus moest er elke dag gesproeid worden.
Enige tijd deed ik dat met een gieter. Niet met zo’n gieter van het type zoals gieters ooit bedoeld zijn, maar met een kleine roze olifant met een vulgat in z’n achterste en een retehandige schenkslurf. Er gaat ongeveer één zo’n gieter in een plant, en dat betekent dat er aardig wat gesjouwd werd met die roze vriend. Na een keer of een was ik daar wel klaar mee. En zo besloot ik: er moet een tuinslang komen.
Om half werk te voorkomen kocht ik online een degelijke tuinslang, en niet zomaar een, maar eentje met een haspel. Die haspel hing dan weer in een ‘hartstikke handig’ karretje, wat alles bij elkaar een wonderschoon tuinslanghaspelkarretje oplevert. Toen de PostNL-meneer mijn kar kwam brengen, voelde ik al snel nattigheid: de doos waarvoor ik braaf tekende, had bepaald niet de formaten van het karretje dat ik op de foto’s had gezien. Shit: een bouwpakket.
Nu zou je denken dat er niet zo gek veel te doe-het-zelven valt aan een tuinslang, maar daar vergis je je in. Het begon goed: te midden van tienduizenden stukjes tuinslanghaspelkarretje, vouwde ik de bouwtekening open en begon te puzzelen. Buis 1 en buis 2 konden zonder enige moeite in zinloos plastic onderdeel 1 geduwd worden. Vervolgens moest dat vast met vier schroefjes. Ik keek in het schroevenzakje: twee schroefjes. Hm. Nog eens kijken: nog steeds twee. Al snel merkte ik dat het niet uitmaakte hoe vaak ik keek: de twee schroefjes werden er geen vier. Ik had de hele tijd al zachtjes gemompeld, maar nu begon ik hartverwarmend te schelden op de tuinslangenboer, op de webwinkel en op de PostNL-meneer, die er natuurlijk niks mee te maken had maar toch veel pijn verdiende. Ik zuchtte maar eens diep. Schold nog een poosje en zuchtte weer diep. Dat deed ik ongeveer een kwartier, niet omdat ik zo ontzettend fijn zat te zuchten, maar omdat ik moed moest verzamelen om boven, als in: aan de verkeerde kant van de trap, het telefoonnummer van die vermaledijde webwinkel op te zoeken. Ik keek nog maar ‘ns knorrig naar de bouwtekening en zag spontaan dat ik de verkeerde bouwtekening voor me had. De juiste tekening vereiste maar twee schroefjes.
Daarna ging het lange tijd voorspoedig, en nadat ik de haspel in elkaar had getimmerd, ramde ik met een schuine blik op de tekening goedgemutst de draaihendel in de haspel. Enig geweld was daarbij noodzakelijk, maar dat maakte me niet uit. ‘Degelijk spul,’ dacht ik nog, ‘dat zit echt muurvast met die weerhaken’. Ik keek weer op de bouwtekening voor de volgende stap. Oh. De hendel moest er nog niet in. En dus moest ie er nu weer uit. Nog maar eens zuchten en schelden. Interessant verschijnsel: wanneer je als mens wéét dat wat jij wil niet zal gaan (het in een soepele en lichte beweging lostrekken van iets met weerhaken dat je net gewelddadig vast hebt geramd), ga je het toch proberen. Ik wist ook wel dat die hendel niet los zou komen door er gewoon aan te trekken en toch hield ik het zo’n tien minuten vol. Met behulp van alle satéprikkers en koffielepels die ik kon vinden (de satéprikkers hebben het niet gered) wist ik de hendel los te krijgen.
Nu alleen nog maar de tuinslang. Die was ‘knikvrij’ vanwege een of ander hendig trucje dat de fabrikant heeft uitgevonden. Hartstikke mooi. Helaas werkt dat trucje pas als je de slang om de haspel hebt gerold. Voor die tijd knikt de slang wel. Echt. En ook hier geldt: je wéét dat het niet gaat lukken, en toch probeer je het: 20 meter tuinslang direct uit een te kleine verpakking om je haspel rollen. En hoewel je steeds denkt iets verder te komen, lukt het dus nooit. Uiteindelijk sta je die 20 meter gewoon tussen je meubels door te slalommen, links en rechts serviesgoed van je tafel af gooiend. Maar ook met de slang kwam het goed: hij ging na enige sputteren braaf om z’n haspel.
Hoewel ik dacht dat ik 10 jaar minder oud zou worden dan vóór de komst van mijn slangenkar, was ik toch wel erg tevreden met mezelf. Kijk mij, powervrouw, die met blote handen een gansch tuinslanghaspelkarretje in elkaar zet. Eindelijk kon ik mijn plantjes goed gaan verzorgen, en ze troosten met verkoeling na weer een dag in die loeihete zon.
Jammer genoeg heeft het sinds dat moment elke dag keihard geregend.

Saturday, January 08, 2011

Baasje

In de zomer ben ik jaloers op ze, en dat weten ze. ’s Zomers hebben hondenbezitters zo’n licht onuitstaanbaar Centerparcs-air over zich. Zogenaamd nonchalant slenteren ze dan over het strand, waar ik doelloos lig te verschroeien terwijl zij spontaan, licht en luchtig met de hond in de branding dollen. Dat wil ik ook wel, maar zonder hond krijgt het dollen toch snel iets treurigs. En dus kijk ik afgunstig naar het zongebruinde baasje, met sterk ontwikkelde kuitspieren dankzij de dagelijkse wandelingen door fris geurende bossen, en registreer ik weemoedig het idyllische plaatje wanneer de trouwe viervoeter zijn kop goedmoedig te rusten legt op de benen van de baas wanneer die zich in het warme zand heeft neergelaten. Niet voor lang natuurlijk, want al gauw trekken ze weer verder, een en al levenslustige blijheid.
Wanneer de eerste tekenen van de herfst zich voordoen, neemt mijn jaloezie altijd wat af. Als de eerste straffe noordooster van het jaar over het land giert, voel ik een licht gevoel van triomf: ik hoef lekker niet om zeven uur ’s morgens naar buiten om Nero te laten plassen. Dat overwinningsgevoel houdt meestal maar kort stand. Om precies te zijn: tot de eerstvolgende mooie herfstdag. Als ik dan buiten verveeld wat rondschuifel en al die blijmoedige baasjes door de schitterende herfstkleuren van het park zie struinen, met apporteertakken die de noordooster behulpzaam heeft afgerukt, zou ik een lief ding over hebben voor een beetje entertainment in de vorm van een hond. Zeker als ik al die liefdevolle blikken zie die de baasjes hun hond toewerpen.
Maar dan wordt het winter. Precies op tijd om in mij ieder verlangen naar een hond van welk merk dan ook krachtig te vernietigen. Ziet de hondenbezitter in december: niet langer spreekt hij warm over Rakker en Jack. De tedere blikken hebben plaatsgemaakt voor onverholen afschuw. Wel eens iemand een hond uit zien laten terwijl een mengsel van natte sneeuw, hagel en ijzel zich over hem uitstort? En dat de hond dan, nog even welwillend als in de zomer, rustig de tijd neemt om ook de zevende gele sneeuwpop te besnuffelen? Wie een keer zo’n tafereel heeft gezien, wil echt geen hond meer. Tot het lente wordt.