Sunday, November 21, 2010

Opruimen

Het is zover: ik ga opruimen. En wel nu. Daadkrachtig ga ik met een rol vuilniszakken onder de arm naar zolder. Want daar bevindt zich het middelpunt van alle ellende: mijn zooi. Ik heb er dozen vol van en ben er erg aan gehecht. Al een paar keer is de collectie, in een steeds groeiend aantal dozen, met me meeverhuisd. Ik denk namelijk altijd niet zonder te kunnen. Tot het moment dat alles weer opeengestapeld in een hoekje van mijn nieuwe zolder staat: dan kijk ik er niet meer naar om. Maar nu is het afgelopen.
Enthousiast begin ik wat verhuisdozen van elkaar te trekken totdat de zolder eruit ziet alsof er een oorlog heeft gewoed. En dan zitten alle dozen nog dicht. Dit is mijn moedeloze moment: al die dozen vol met troep. Waar moet ik beginnen? Een beetje hulpeloos laat ik me op de grond zakken, m’n rug tegen het logeerbed. Ik zucht. Ik zucht nog eens. Dan hengel ik de dichtstbijzijnde doos met een voet naar me toe en trek ‘m open. Een enigszins muffe geur komt me tegemoet.
Ik werp een blik in de doos: allemaal papier. Ik sta op om een vuilniszak van de rol af te trekken: die ga ik in z’n geheel om de bovenkant van de doos vouwen, doos omkeren, klaar. Maar dan valt mijn oog ergens op. Is dat…? Nou ja, mijn ouwe rapporten! Wat grappig. Ik laat de vuilniszakken nog even liggen en ga in kleermakerszit weer op de vloer zitten. Allemachtig, wat was ik een nerd. Een 9,3 voor wiskunde in 6 vwo. Dit moet ik bewaren, dan kan ik het aan mijn klassen laten zien: ‘Zo ziet een braaf rapport eruit.’ Ik trek alle rapporten uit de doos. Okee, ik ging opruimen, maar ik hoef toch niet álles weg te doen?
Ik grabbel nog een beetje in die eerste doos: schriften. Die kunnen wel gewoon weg. Wat staat er eigenlijk in? Ach kijk nou, een heel verhaal van mijn beste vriendin, over een van onze verliefdheidjes. Ik word er een beetje week van. Ik kijk nog even in de doos: mijn oude agenda’s. Zo leuk, met al die krabbels van vriendinnen erin. Hm. Ik gooi schriften en rapporten terug in de doos: als ik het geheel terugbreng naar maar één doos, ben ik ook hartstikke goed bezig.
Ik hengel naar doos twee en trek ‘m open. Knuffels, sommige enigszins gehavend. Weg ermee, denk ik. Maar tussen alle pluche ledematen staren twee ogen me verontwaardigd aan: Pinkie, het kleine roze beertje dat ik al sinds mijn vierde heb. ‘Méén je dat nou?’ vragen die ogen, licht verwijtend maar vooral verdrietig. In een reflex schud ik mijn hoofd: natuurlijk meen ik dit niet. Ik doe de doos dicht: twee dozen overhouden is ook niet slecht.
Het is niet dat ik niet achter mijn opruimplannen sta, maar op de een of andere manier gaat het met doos drie, vier, vijf en zes niet veel beter. Dat is trouwens ook niet zo erg: nu ik hier weer eens een middagje doorbreng, zie ik pas hoe groot de zolder eigenlijk is. Wat maken die paar doosjes dan uit?
Als ik alle dozen bekeken heb, kijk ik naar de score in de vuilniszak: twee gebroken fotolijstjes, een tekening die niet van mij is, een halve barbie en een gescheurde barbiejurk. De dozen stapel ik volgens een ingenieus systeem weer op. Zo, dat ruimt lekker op.

Tuesday, October 26, 2010

Tim

Tim staat voor de deur en hij komt de wereld redden. Ik ken Tim niet, maar dat schijnt niet uit te maken want hij tutoyeert er lekker op los. Hij is ‘dus’ Tim en of ik wel weet dat ‘dit grappige flesje water’ het verschil kan maken voor een kind in een ontwikkelingsland? Ik beken dat ik het niet weet. Of Tim me dat dan even uit mag leggen? ‘Tsja,’ zeg ik, ‘Dat mag wel, maar ik kan je nu al vertellen dat je na afloop tóch m’n rekeningnummer niet krijgt.’ Tim blijft lachen, met het flesje nog steeds dapper op ooghoogte geheven. Hij snapt het best en hij waardeert mijn eerlijkheid.

Hij wil nog wel even weten of ik dan helemáál niks voor goede doelen doe. ‘Jawel hoor,’ zeg ik welwillend, ‘ik geef altijd geld aan collectanten.’ Tim staat eerst verheugd te knikken, maar vraagt dan enigszins vertwijfeld: ‘Maar ben je dan nergens lid van?’
‘Nou, nee,’ zeg ik.
Tims glimlach verdwijnt terstond. Hij zet grote ogen op. Op een geschokte toon roept hij: ‘Nou, dat heb ik nou écht nog nóóit gehoord!’ Hij kijkt erbij alsof ik hem zojuist bekend heb in mijn vrije tijd ontwikkelingskindjes te villen. Tim kijkt inmiddels zo ontzet dat ik spontaan aan mezelf begin te twijfelen. Ben ik dan zo’n onmens? Maar ik heb met al die collectes toch wel zeker 0,7 Jantje Beton-speelhuis gefinancierd. En onder de nieuwe dierenambulance zit toch zeker wel één velg van mij. Ach, weet die jongen veel. Hij moet toch wat roepen om mij dat flesje aan te smeren. Ik deug heus wel, besluit ik.

Maar Tim vindt van niet. ‘Nou já!’ stoot hij uit, ‘Wat is er mís met jou?’ Daar moet ik even over nadenken. Ik kijk weer even naar Tim, met z’n grappige water en z’n pruillip. Misschien heeft hij wel gelijk en mankeert er inderdaad wat aan me. Ik ben in ieder geval verschrikkelijk onbeleefd: ik gooi de deur in zijn gezicht dicht.

Friday, September 03, 2010

Leiding geven

Mijn oma is 77 en heeft nog de dagelijkse leiding over een afdeling in een verzorgingstehuis. Dat valt nog niet mee, zelfs niet als ervaringsdeskundige, want die oudjes zijn echt niet zo meegaand als je zou denken. Eindeloos kunnen ze zeuren over de vorm, grootte en smaak van de aardappeltjes, die altijd te vroeg of te laat geserveerd worden. De groente is altijd verkeerd gekozen en nooit lekker. Zelfs het toetje deugt niet: dat kunnen ze zelf allemaal beter. Zodra ze weer thuis zijn bij hun echtgenoot, zullen ze het zelf even dunnetjes overdoen. Dat ze geen thuis meer hebben, laat staan die echtgenoot, wordt ze maar niet meer uitgelegd.
Mijn oma heeft het er maar druk mee. Laatst verkeerde een vrouwtje in de heilige overtuiging dat ze die dag jarig was. Alle andere bewoners mochten de gemeenschappelijke woonkamer niet meer in, en het dametje in kwestie klemde haar handen hartstochtelijk om de deurposten. Niemand mocht erin. Zij was de baas, beweerde ze, maar mijn oma wist wel beter. Op de gemeenschappelijke kalender liet ze de jarige zien dat ze helemaal niet jarig was. De rust keerde weer.
Een andere bewoonster bleef een keer hangen in een soort gedachtenloop: om de tien minuten deelde ze mee dat haar man haar zo kwam halen. Dan gingen ze samen even boodschappen doen en daarna ging ze koken. Roti, want dat maakte ze al jaren. En de kinderen vinden dat ook zo lekker. Vrolijk somde ze allerlei trucjes op om het eten nóg lekkerder te maken. Mijn oma probeerde steeds weer om haar tot de orde te roepen. ‘Maar jij hebt toch helemaal geen man meer?’ herhaalde ze trouw. ‘O ja,’ verzuchtte de vrouw, om in een somber gepeins te vervallen. Tot ze na tien minuten weer begon over haar man die haar zo kwam halen.
Ik heb mijn oma daar wel eens opgezocht, en dat is een bijzondere ervaring. Ze praat heel liefdevol over de bewoners, met een vleugje bezorgdheid voor wie dat nodig heeft. Één man zit de hele dag alleen maar te slapen in een stoel in de woonkamer. Soms schrikt hij wakker, stommelt overeind, loopt een rondje om de stoel en gaat dan weer zitten. Hij valt dan meteen weer in slaap. Als ik een tijdje naar hem en zijn bijzondere ritueeltje zit te kijken, stoot mijn oma me aan: ‘Sneu hè,’ zegt ze meelevend, ‘hij doet dat de hele dag. Elke dag. De enige afwisseling is linksom of rechtsom rond de stoel. Krijgt ook nooit bezoek. Echt sneu.’
Als het eten wordt gebracht door de keuken, is het de taak van mijn oma om de bewoners te helpen met opscheppen. Ze weet alles van iedereen:’Kijk Rinus, boontjes, die vind jij toch zo lekker? Hee, Toos, gebakken aardappeltjes vandaag!’ Het gebruikelijke gezuurpruim negeert ze vakkundig. Goedgemutst schept ze borden vol en brengt ze rond. Zelf schuift ze ook aan, dat is wel zo gezellig.
Hoewel sommige bewoners wel eens protesteren, heeft mijn oma de touwtjes stevig in handen. Zij zorgt ervoor dat alles op rolletjes loopt. De verpleging laat haar maar in die waan. Ze leggen het nog wel een keer uit als ze weer een heldere dag heeft.

Sunday, August 01, 2010

Buurman

Ik ben pas verhuisd, en bij mijn nieuwe huis horen een flinke voor- en achtertuin. Gelukkig zijn beide tuinen grotendeels gecultiveerd en kan ik dus met een gerust hart in de tuin zitten zonder voor altijd verloren te gaan in groen natuurgeweld. Maar toch: ik heb nu twee stukjes grond waarin van alles groeit, langzaam maar zeker richting de spuigaten. En soms betrap ik mezelf erop dat ik met een zorgelijk gezicht die groei sta te bekijken.

Dat is niet zonder reden. Bij mijn allereerste eigen huis hoorde namelijk ook een tuin. En niet zomaar een tuin: een schier oneindige lap grasveld strekte zich uit tot bijna buiten mijn blikveld. Ik was verrukt toen ik die tuin voor het eerst zag. Talloze visioenen van ontbijtjes op een zonovergoten terras schoten door mijn gedachten. Toen ik anderhalf jaar later weer ging verhuizen, stond het onkruid letterlijk tot okselhoogte. Mijn tuin was een ondoordringbare jungle geworden. Ik heb er hooguit twee keer gezeten. Tijdens het puinruimen trof ik wezens aan van onvoorstelbare groottes die volgens mij nog in geen enkele natuurgids zijn geregistreerd.

En nu sta ik dus regelmatig met een moeilijk gezicht naar allerlei groen te staren en me af te vragen wat mag blijven, en in welke vorm, en wat ik mag verwijderen. Ik weet nog net zoveel van tuinieren als in mijn eerste huis en ik voel me enigszins verloren.
Gelukkig kreeg ik bij dit nieuwe huis ook een nieuwe buurman: een vriendelijke oude man die vroeger een eigen bloemenzaak had. Glimlachend bekijkt hij mijn wanhopige gezicht.
‘Wat ga je doen?’ vraagt hij, als ik met de moed der wanhoop met een tuinschaar de tuin inwandel.
‘Ik heb werkelijk géén idee,’ beken ik, en hij barst in lachen uit. En dan komt het: hij geeft tips en trucs. Met mijn vers aangeschafte tuingereedschap knip en snoei ik en vanonder een laag puinhoop komt langzaam iets tevoorschijn dat lijkt op een heuse hortensia. De buurman kijkt tevreden en in de daarop volgende dagen geeft hij vanachter het heggetje dat ons scheidt allerlei vaderlijke adviezen over wieden en voeden.

Ik krijg de smaak te pakken. Onder de bezielende leiding van de buurman begeef ik mij steeds zekerder in de wereld die mijn tuin heet. Ik verpot planten en snoei struiken tot het zweet me over de rug loopt. Onkruid, trouw aangewezen door de buurman, ruk ik genadeloos uit de grond. Met een ongekende geestdrift stort ik me op alles wat lijkt op een plant. Uiteindelijk beland ik bij een fors plantachtig verschijnsel dat mij, zelfs met mijn nieuw opgedane kennis, voor een raadsel stelt. Wat is het en wat moet ik ermee? Ik kijk over de heg. Daar staat de buurman.
‘Zo, en wat moet ik hiermee doen?’ vraag ik werklustig, en ik kijk al hoopvol naar mijn verzameling middeltjes en instrumentjes waarmee ik al wonderen heb verricht.
‘Weggooien,’ grinnikt hij, ‘die is hártstikke dood’.

Sunday, June 13, 2010

Bram

Hij heet Bram. Al twee jaar heb ik hem in de klas en al twee jaar heb ik mijn handen vol aan hem. Als iedereen stil aan het werk is, roept Bram hard door de klas ‘Zooo, wat is het stil joh!’ en geeft daarmee meteen het sein voor de rest om hun concentratie te laten varen. In een discussie met mij wil hij altijd het laatste woord, dat hij dan liefst verongelijkt tegen z’n buurman mompelt. Als iemand z’n tas kwijt is, kan ik er blind op vertrouwen dat hij erachter zit. Tijdens instructies zit hij met zijn handen onder de tafel te sms’en. Mijn gesprekken met Bram zijn meestal behoorlijk eenzijdig en beperken zich tot: ‘Hou op’, ‘Doe dat weg’, ‘Blijf af’ en ‘Geef terug’. Kortom: ik word een beetje moe van Bram.
Dolblij ben ik dan ook dat Bram dit jaar examen doet, want dat betekent dat ik volgend jaar hoe dan ook Bram-vrij ben. Hij kan zich al zijn fratsen namelijk veroorloven omdat hij naast irritant ook razend intelligent is.
Gek genoeg lijkt Bram daar zelf niet zo op te vertrouwen. In de weken voor het examen zie ik hem langzaam zijn branie kwijtraken. Waar hij vroeger bijna met een stok mijn lokaal ingejaagd moest worden, staat hij nu ineens spontaan in de deuropening met een lijstje vragen in zijn hand. En of ik misschien nog een oefenexamen van hem wil nakijken. Of hij me nog wat vragen mag mailen in aanloop naar het examen. Verbijsterd stem ik toe en kijk zijn werk na. Hij doet het prima, maar dat stelt hem niet gerust.
In de examenzaal eist Bram volledige stilte en opperste concentratie van zijn klasgenoten. Wanneer iemand een blikje frisdrank opentrekt, kijkt hij met een diepe zucht op van zijn werk, werpt een boze blik naar de dader en rolt nadrukkelijk met zijn ogen.
In de weken na het examen loopt Bram nog regelmatig door de school om zijn docenten te vragen een tipje van de sluier op te lichten. Nee, hij hoeft geen puntenaantallen te weten, maar nou ja, nu hij hier toch is, kan ik misschien wel vertellen of het zo’n beetje in de buurt van een voldoende was. Dat kan ik toch wel zeggen? Toch?
Bram slaagt glansrijk. In een mooi nieuw pak, mét stropdas, komt hij op de avond van de diploma-uitreiking de school binnen. Zijn trotse ouders loost hij al snel bij de koffie met koek, zelf schiet hij naar zijn vrienden die, ook in pak, in hun vertrouwde hoekje staan. Wanneer de uitreiking begint, gaan ze samen naar binnen.
Het hoofd van de havo-afdeling heeft voor iedere leerling een persoonlijk praatje, compleet met anekdotes die door docenten zijn aangeleverd. Bram luistert geïnteresseerd en grinnikt af en toe om een herkenbare situatie. Maar Brams achternaam begint met een V, en dat betekent dat hij pas als een van de laatsten aan de beurt is. Zo rond de L is zijn geduld schijnbaar op. Als ik de aula rondkijk op zoek naar mijn leerlingen, zie ik Bram pas in tweede instantie zitten. Hij zit een beetje voorovergebogen. Ik wring me in een bochtje om te zien wat er is. Onwillekeurig moet ik lachen: Bram zit te sms’en.

Wednesday, May 26, 2010

Zweten
Met zweethandjes wacht ik ze op, die eerste dag: havo 4. Ze komen al gauw, en met hen de inhoud van alle plantenbakken op de gang. Binnen 10 seconden ligt mijn lokaal, met de door mij zo zorgvuldig geschikte tafeltjes, vol met potgrond en stukjes van wat eens een grote varen was. Temidden van deze puinhoop: dertig joelende pubers met geen enkel oog voor mijn benauwde blikken.
De rest van het jaar wordt het iets beter, maar niet veel. De plantenbakvulling blijft weliswaar waar die hoort, maar niet zelden sta ik als een roepende in de woestijn mijn boodschap over ’t Kofschip te prediken, terwijl mijn klassen ondersteboven en achterstevoren hun sociale contacten bijhouden.
Proberen een aantekening te geven is een vorm van zelfkastijding. Niemand heeft een schrift, dus er ontstaat een hels lawaai waarin iedereen een blaadje probeert te bemachtigen. Na vijf minuten is dat gelukt.
‘Misschien is een pen ook wel handig,’ merk ik zuur op en ik heb meteen spijt.
‘Dennis! Geef mij een pen, jongen!’ gilt Rafaël. En om hem heen doet de rest van de klas hetzelfde.
‘Hee, doe eens zachter joh!’ corrigeer ik, maar ik kan Dennis niet overstemmen die brult dat Rafaël ‘een sneue pauper is die zelf een pen moet kopen, ja toch?’
Wanneer ik weer eens verzeild ben geraakt in een kansloze poging tot orde houden, heb ik visioenen van brugklassen. Die heb ik wel eens mogen aanschouwen. Dat zijn oases van rust waar ik al mijn kennis eindeloos kan spuien. Rijen van brave kindertjes die als gewillige sponsjes mijn wijsheid op zullen nemen. Ik werp nog eens een blik op mijn losgeslagen clubje zestienjarigen. Een koninkrijk voor een brugklas.
Een jaar later. Op het rooster zie ik dat ik ben gezegend met een brugklas. Met zweethandjes wacht ik ze op, de eerste dag. Ze komen al gauw, en er gebeurt niks. Uiterst kalm lopen ze naar een tafeltje en nemen plaats. De armen netjes over elkaar. En ze wachten af. Doodstil. Eenmaal van de verrassing bekomen begin ik enthousiast te vertellen over alles wat ik ze ga leren en waarom. In alle rust doe ik mijn verhaal en alle aantekeningen worden zonder morren overgenomen in hagelnieuwe schriftjes waarvan iedere leerling er minstens drie bij zich heeft. Iedereen heeft ook een pen die werkte. En ik zeg ‘Werk’, en ze werken, en ik zie dat het goed is.
Ik neem plaats achter mijn bureau en kijk naar de zwoegende kinderkopjes. Plichtsgetrouw zitten ze te schrijven. Ik neem dit moment diep in me op. Ik heb alles wat ik me tijdens die verschrikkelijke havo4-episodes had gewenst. En ik verveel me kapot.

Monday, April 05, 2010

Lauw bier

Lauw bier is een belangrijke schakel in de evolutietheorie. Denk maar aan iemand die op zijn feestje lauw bier serveert. Diegene geeft daarmee een signaal af: leuk dat jullie er zijn, maar ook weer niet zo leuk dat ik even de moeite heb genomen om het bier koud te zetten. Jij als bezoeker trekt je conclusies; het volgende partijtje wordt al minder drukbezocht en de gastheer eindigt tenslotte oud, vereenzaamd en vooral kinderloos achter een vettig glas lauw bier. Evolutionair dus geen succesverhaal.
Stel je nu een getrouwde man voor met een kantoorbaan. Niks wereldschokkends, gewoon elke dag een half uurtje forenzen naar een onbeduidend bureautje met een oncomfortabele stoel. Meneer heeft “zo’n dag” achter de rug en nu zit hij ein-de-lijk in de auto op weg naar huis. Naar zachte tuinkussens. Naar zijn echtgenote. Het is een stralend zonnige dag, maar hij geniet er niet van, omdat hij ooit in een vlaag van verstandsverbijstering heeft besloten geen airco nodig te hebben ‘voor die paar Nederlandse warme dagen per jaar’. Zwetend knijpt hij zijn ogen dicht tegen de zon. Zijn handen plakken aan het stuur. Hij snakt werkelijk naar een ijskoud biertje. Hij voelt het koolzuur al zachtjes zijn gehemelte kietelen.
Thuisgekomen echter, blijkt dat de wederhelft het bier wel heeft aangeschaft, maar niet heeft koud gezet. ‘Ik was tiramisu aan het maken, schat,’ roept ze ter verontschuldiging. Langzaam laat de man deze schijnbaar onschuldige mededeling tot zich doordringen. Wel tiramisu. Geen koud bier. Deze vrouw verliest onmiddellijk haar evolutionaire aantrekkingskracht: wie plant zich voort met een vrouw die het bier niet koud zet? Deze vrouw eindigt gescheiden met zeven katten en een koelkast vol tiramisu in een tweekamerwoning in een prachtwijk. Een zo’n biertje kan een leven maken of breken: onderschat nooit het belang van lauw bier.